Het ravijn

Gepubliceerd op 13 april 2019 om 10:33

Drie volle dagen klinkt het al in mijn hoofd. Het liedje dat een van de 5 wijze dames in mijn studiegroepje ons liet klinken. Als ik kook, als ik hardloop, als ik lesgeef, als ik slaap, zingen Veldhuis en Kemper me toe waar de allermooiste bloemen groeien. Natuurlijk niet lekker makkelijk midden op het pad, maar vlak langs het ravijn. Dus als je ze wilt plukken moet je durven bang te zijn. Hun woorden maken iets heel krachtigs in me los.

 

Het plotselinge besef dat de uitdaging er niet in ligt om bang zijn te voorkomen, te verbloemen, te overwinnen of weg te wensen, niet om oppermachtig-krachtig te zijn, slaat mijn anker in vaste grond. Werkelijke groei vereist het lef om bang te zijn. Om te handelen terwijl het je dun door de broek loopt, je toch uit te spreken als je knieën het begeven, jezelf te tonen als het beven niet meer stopt.

 

Ik denk aan de eerste keer dat ik als kind durfde af te zetten van de rand van het diepe. Mijn angst voor het onbekende zette de ontwikkeling van mijn zwemvaardigheden op grote achterstand van leeftijdsgenoten. Sinds die ene keer dat ik doodsbenauwd de mij zo vertrouwde tegelmuur losliet, zweefde ik vederlicht door het water. Mijn achterstand maakte ik met speels gemak goed.

 

Of aan toen ik me met blokkerend bewegingsapparaat naar de rand van een Nieuw-zeelandse rots begaf, wetende dat iedere twijfel mij van een geweldige ervaring zou afhouden. Mijn hoogtevrees kletst mij al jaren de oren van het hoofd. Een waardevolle raadgever die mij behoedt voor gevaar, maak ik mezelf wijs als anderen me toch een pietsie uit staan te lachen. De wil om alles uit het leven te halen, niet langs de zijlijn te staan en het vage besef dat loslaten groei oplevert, maken dat ik in één rechte lijn over het randje in het water spring. Mijn maag fladdert, extreem onaangenaam en bevrijdend tegelijk. Als ik een jaar later naar het ijskoude, kolkende, Oostenrijkse bergwater kijk dat onder me raast, aarzel ik geen moment. Met precies diezelfde angst spring ik als eerste. Frieda staat me ruim 8 meter hoger verbaasd aan te kijken.

 

Ik denk aan die zomerse dag ruim tien jaar geleden in Frankrijk onder een boom. Aan de ingeving dat er alleen iets nieuws op mijn pad komt als ik daar ruimte voor maak, die me deed beseffen dat ik de vastigheid van mijn baan moest loslaten. Altijd fijn zo’n helder inzicht bij de start van een wereldwijde financiële crisis. Ik luisterde naar wat niet te negeren viel en stapte met fladderende maag een nieuw avontuur in.

 

In mijn hoofd blijft het maar komen. Drie maanden zonder plan naar de andere kant van de wereld. Alleen verder na een verbroken relatie. Op de fiets door de woestijn. Vol overgave ja zeggen tegen mijn grote liefde. 30 meter onder de zeespiegel ademen uit een tankje. Een zware operatie. Een muis vangen in de schuur. Op mijn 17de studeren, ver weg van huis. Naar een feestje gaan, wetende dat er wordt gedanst. Mezelf zijn op die streng christelijke school. Een koeienoog ontleden. Laten lezen wat ik schrijf. Met de bus naar La Paz. Voor het eerst alleen de snelweg op. Een afscheid voor altijd. Met knikkende knieën voor H3c. De straat oversteken in India. Natuurlijk sloeg de vrees mij om het hart, werd ik ‘s nachts zwetend wakker, zat het tegen en deed het pijn. Het lukte omdat ik durfde bang te zijn.

 

En toch sta ik weer aarzelend voor die drempel naar het onbekende. Ik ben bang. Veldhuis en Kemper spreken me bemoedigend toe dat als de mooiste bloemen groeien, langs de rand van het ravijn. Dan moet daar ook het beste uitzicht op mijn stoutste dromen zijn. Erop vertrouwend dat mijn hoogtevrees me zal behoeden voor gevaar loop ik stapje voor stapje vooruit. Soms is het heel fijn als een liedje je hoofd niet uit wil.

 

Verstuurd met knikkende knietjes