Glad

Gepubliceerd op 22 november 2019 om 17:45

“De meeste mensen deugen”, zegt ze, “Ken je dat boek?” Ik hou haar nauwlettend in de gaten. Ze ligt op haar rug op het spekgladde asfalt van het fietspad. Een minuut geleden gleed haar fiets midden voor mijn neus onderuit. Mijn fladderende ochtendlijke gedachtenstroom versmalt in een microseconde naar een scherpe focus op haar in het hier en nu. 

 

Binnen 60 seconden hebben we contact gemaakt, de ernst van haar fysieke toestand vastgesteld en bel ik 112, terwijl ik een omstander aanwijzingen geef ons te behoeden voor een aanrijding en witweggetrokken leerlingen met geruststellende woorden naar school sommeer met de vraag of ze dekens deze kant op willen sturen. Als iemand me had verzekerd dat dat een uur of 10 seconden had geduurd, had ik het allemaal zonder meer geloofd. Met onze superalerte blikken strak op elkaar gericht slaan wij onze ankers in elkaars tijd.

 

In dat bijzondere tijdsvacuüm vraagt ze me haar mobiel uit het voorvakje van het rugzakje in haar linker fietstas te pakken zodat ze haar man kan bellen. “Die staat nog onder de douche, hij belt zo wel terug”, meldt ze me geduldig. Ik voel me vreemd rustig, mijn hand voortdurend in contact met de hare, mijn stem klinkt vol vertrouwen. Waar komt die plotselinge zekerheid vandaan? Paniek zou ook prima passen bij de ernst van dit ongeval.

 

Terwijl aangesnelde omstanders warme dekens over haar uitspreiden, belt haar man terug. Heel even sta ik mezelf een lachje toe als ze de universele woorden “Niet schrikken, schat, maar…”, uitspreekt. Hoe komen we aan datzelfde gemeenschappelijke vocabulair? En vooral, waarom vertellen we elkaar niet te schrikken in situaties waarin schrikken toch echt een gepaste reactie of emotie is? 

 

“De meeste mensen deugen. Het is echt zo. Kijk maar.” Ze wijst op de betrokkenheid om haar heen, terwijl zij haar blik strak op mij gericht houdt. Ik luister aandachtig naar haar woorden. Deze mevrouw ziet op een dag, die op papier vrij beroerd voor haar uitpakt, liggend op haar rug op bevroren asfalt, met een botbreukje of twee, het meest prachtige van het lot in. Tsja, dat kan natuurlijk ook. Ik lees net een boek dat me verzekert dat wij allen onze werkelijkheid zo creëren en interpreteren dat hij past bij ons eigen beeld van de wereld. 

 

Mijn innerlijke aanklaagster eist zelfs nu nog mentale ruimte op door vooral de uitvinder van dat vermaledijde, spekgladde, rode asfalt dat Nederlands’ fietspaden verovert, te vervloeken. Ik snoer haar de mond voor ze aan de zeer gebrekkige strooiservice op de doorgaande fietsroutes in de Zaanstreek begint. “Ja mevrouw, inderdaad, de meeste mensen deugen.” De interpretatie van de gevallen mevrouw vind ik gewoon veel leuker en hoopvoller dan de mijne. 

 

We bespreken waar ik haar fiets zal veiligstellen. Opeens flikkert er blauw licht om ons heen. De gillende sirene waarmee de ambulance aansnelde hebben we allebei niet gehoord. Vaardige handen van vakkundige broeders verzorgen haar. Ik laat haar los. “Zet even uw nummer in mijn mobiel, dan kan ik u een bedankje sturen.” Vreemd ontredderd geef ik haar mijn kaartje dat ze stevig vastklemt in haar hand. “Ik hoop niet dat ik uw programma erg in de war heb geschopt”, hoor ik haar nog achter een broeder zeggen.

 

Precies op tijd voor mijn Hele Belangrijke Afspraak stap ik over de drempel van zijn kantoor. Het heeft nog geen kwartier geduurd, maar ik heb het gevoel minstens een uur te laat te zijn. Mijn hand trilt een beetje als ik dankbaar het kopje koffie aanneem van de directeur der directeuren. ‘s Middags bliept mijn telefoon een bedank-SMSje. Ze heeft gips om haar gebroken enkel en of ik chocola prefereer of bloemen. Het was me nooit helderder dan vandaag. De meeste mensen deugen. Echt wel.

 

Geschreven na de eerste echte nachtvorst